1. tuin
Onze tuin stond vol onkruid.
Ik zal de tuin sproeien deze namiddag.
Wat een leuke tuin.
Mijn tuin is klein.
Wat jammer dat ik geen tuin heb!
De tuin ligt voor het huis.
Hadden we maar een tuin!
Er zijn heuvels, een klein museum, een openbare tuin en een grote kerk.
En zo zat hij op een keer aan het eind van de middag in de tuin te eten, toen een dame met een baret rustig in zijn richting kwam om aan de tafel naast hem te gaan zitten.
Zij liepen in de tuin om aan die bloeddorstige honden te ontsnappen.
Enkele rozen in mijn tuin zijn wit, en andere zijn rood.
In mijn tuin groeien er bramen.
Deze tuin is op zijn mooist in het voorjaar.
Een hek scheidt de tuin van een wegje.
Je tuin heeft wat aandacht nodig.
Holandés palabraбақша"(tuin) ocurre en conjuntos:
Kamers in het huis in het Kazachs